[Verpanden]
VERPANDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verpandde, heb verpand. Van het onscheidb. voorz. ver en panden. Te pande zetten, verzetten: zij heeft hare Juweelen daarvoor verpand. Wij verpanden onse ackers, ende onse wijngaerden. Bijbelv. Zijn leven verpanden, is, hetzelve voor den uitslag van eenige onderneming verbinden: ik verpand mijn leven daarvoor. Zich zelven aan iemand verpanden, is, zich ten naauwste aan hem verbinden: 'k wil mij aan u verpanden. L.D.S.P. Van hier verpanding.