[Vernuftig]
VERNUFTIG, bijv. n. en bijw., vernuftiger, vernuftigst, van vernuft. Hoogd. vernunftig, Notk. fernumestig. Met vernuft begaafd. Bijzonderlijk, vindingrijk: welk een vernuftig kind! Om te bedencken allen vernuftigen vont. Bijbelv. Vond. bezigt ook vernuftel: dus ziet men in den herfst vernuftle mieren krielen. Van hier vernuftigheid, vernuftiglijk. Zamenstell.: onvernuftig.