[Vernoemen]
VERNOEMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vernoemde, heb vernoemd. Van het onscheidb. voorz. ver en noemen. Anders noemen, dan voorheen: wij hebben het kind vernoemd. Voorts is iemand vernoemen, deszelfs naam aan een kind geven: wij hebben die goede vrouw vernoemd. Mijn vader verbergt zijn verlangen, om eens vernoemd te worden. Van hier vernoeming. Oul. zeide men ook vernamen, voor vernoemen, in den zin van noemen, met name gedenken: ende hi wort vernaemt toten einde van der werelt. Bijb. 1477.