[Vermurwen]
VERMURWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vermurwde, heb en ben vermurwd. Van het onscheidb. voorz. ver en murwen. Kil. vermorwen. Bedr., murw, week, maken: het vuur kan het hardste ijzer vermurwen. Ook oneigenlijk: hij is niet te vermurwen. Op dat niemants hartvermorwt wiert door gebeen. Vond. Onz.: daer niemants hart vermurwt door bidden noch door smeecken. Vond. Van hier vermurwing.