[Vermorzelen]
VERMORZELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermorzelde, heb vermorzeld. Van het onscheidb. voorz. ver en morzelen. Geheel verbrijzelen: het rijtuig vermorzelde zijn regter been. Ick wil 't onwaerd ghespuijs vermorslen met mijn tanden. Brederod. Sij vermorselden oock alle hare beenderen. Bijbelv. Van hier vermorzeling.