[Vermenigvuldigen]
VERMENIGVULDIGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vermenigvuldigde, heb en ben vermenigvuldigd. Van het onscheidb. voorz. ver en menigvuldigen, van menigvuldig. Bij Kil. ook vermenigen. Bedr., menigvuldiger maken, in aantal doen toenemen: de krijgslieden vermenigvuldigen. Het vermenichvuldigt sijne inkomste. Bijbelv. Onz., in aantal toenemen: op dat ghij levet ende vermenichvuldiget. Bijbelv. Van hier vermenigvuldiging.