[Vermengen]
VERMENGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermengde, heb vermengd. Van het onscheidb. voorz. ver en mengen. Zamenmengen: gerst met haver vermengen. Uwen wijn is vermengt met water. Bijbelv. Met roosjes van de Maai vermengt. Six v. Chand. Daar ik zelfs mijn drank vermeng met de traanen, die ik pleng. L.D.S.P. Ook oneigenlijk: 't alpratende gerucht, dat waarheid met de logen onordentlijk vermengt. Hoogvliet. Voorts, door bijvoeging van iets anders verbasteren: hebt gij dien wijn niet vermengd? Zich vermengen, is, zich sterk inlaten: vermeng u met geen kwaad gezelschap. Vermengt u niet met hen, die nae veranderinge staen. Bijbelv. Of vermengd worden: olie vermengt zich niet met water. Gelijck als sich ijser met leem niet en vermengt. Bijbelv. Vleeschelijke gemeenschap hebben: wie zal zich met dat vuile dier vermengen? Van hier vermenger, vermenging, vermengster.