[Vermaledijd]
VERMALEDIJD, bijv. n. en bijw. Vermaledijder, vermaledijdst. Eigenlijk een deelw. van vermaledijden, dat bij Kil. voorkomt, en eene verbastering van het lat. maledicere is. Verwenscht, vervloekt: dien vermaledijden karel! Om haar vermaledijde ghiericheijt. J.B. Houw. Hij heeft mij vermaledijd bedrogen. Ook als tusschenwerpsel: wel, vermaledijd! wat ziet hij zwart! Het werkw. vermaledijden komt ook bij J.B. Houw. voor: want die hem selven pijnt te vermaledijden. Noch weder en vermaledijt den genen, die u vermaledijen. Clare Spieg. Zie verdijen.