[Vermaken]
VERMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vermaakte, heb vermaakt. Van het onscheidb. voorz. ver en maken. Een ding anders maken, dan het voorheen gesteld was, herstellen: hij laat zijn huis geheel vermaken. In 't schip hare netten vermakende. Bijbelv. Dat kleed moet vermaakt worden, eer ik het dragen kan. Eene pen vermaken, is, dezelve versnijden. Voorts is iemand iets vermaken, hem hetzelve bij uitersten wil toeleggen: hij heeft zijne zuster al zijn goed vermaakt. Halma. Vermaecken de wonde, is, bij Kil., dezelve verbinden. Iemand vermaken, is, bij denzelfden, hem misvormen, lasteren; hedendaags, hem verlustigen: ik zocht hen daarmede te vermaken. Zij vermaakte het gansche gezelschap door haar gezang. 'K vermaak mij steeds in uw volmaakt gebod. L.D.S.P. Een soogkint sal sich vermaken over 't hol van een adder. Bijbelv. Vermaekt met bloet te zuigen. Vond. Van hier vermaakbaar, vermakelijk, geschikt om te vermaken, vermakelijkheid, vermaking.