[Verluijeren]
VERLUIJEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verluijerde, heb verluijerd. Van het onscheidb. voorz. ver en luijeren, eigenlijk het voortdur. w. van het ongewone luijen; en verluijeren is van verluijen, dat onzijd. gebezigd wordt. Bij Kil., verluijaarden. In luiheid slijten: gij verluijert al te veel tijds. Nimmer zal mijn min verluijen, lui worden, of verkoelen. Poot. Van hier verluijering.