[Verluiden]
VERLUIDEN, onz. w., gelijkvl. Ik verluidde, heb verluid. Van het onscheidb. voorz. ver en luiden. Eigenlijk, evenveel, als luiden; doch niet gebruikelijk, dan in de spreekwijze. Zich laten verluiden, te kennen geven: hij liet zich verluiden, dat hij op trouwen stond.