[Verloten]
VERLOTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verlootte, heb verloot. Van het onscheidb. voorz. ver en loten. Iets aan het lot overgeven ter beslissing, wie daarvan eigenaar wezen zal: zullen die goederen verloot worden? Bij Halma ook onz., anders loten, dan voorheen: wij zullen dienen te verloten. Van hier verloter, verloting, enz.