[Verloochenen]
VERLOOCHENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verloochende, heb verloochend. Van het onscheidb. voorz. ver en loochenen, hoogd. verlaugnen, Ottfrid. firlougnan. Tegen beter weten loochenen, dat men gemeenschap met iemand heeft: tot dat ghij mij driemaal verloochent sult hebben. Bijbelv. Voorts is zijn geloof verloochenen, zijne verkleefdheid daaraan val-