[Verlevendigen]
VERLEVENDIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verlevendigde, heb verlevendigd. Van het onscheidb. voorz. ver en levendigen, van levendig. Levendiger, vlugger, wakkerder, vrolijker, maken: om uw aandenken daaraan te verlevendigen. Hij poogde den strijd te verlevendigen. Dat verlevendigt het uitzigt van uwe woning. Ook wel eens onz., levendiger worden: het vuur van den vijand begon te verlevendigen. Van hier verlevendiger, verlevendiging.