[Verlammen]
VERLAMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verlamde, heb en ben verlamd. Van het onscheidb. voorz. ver en lammen, van lam. Bedr., lam maken: hij was door de uitgestane pijniging verlamd. Het geschut verlammen, is, deszelfs affuit, of rolpaard, verminken. Iemands geschrijf verlammen, is, hetzelve door verminking van kracht berooven. Onz., lam worden: zijn arm schijnt te verlammen. Van hier verlamming. Van het deelw. verlamd komt verlamdheid.