[Verlakken]
VERLAKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verlakte, heb verlakt. Van het onscheidb. voorz. ver en lakken. Met verlak bekleeden: wat heeft men die kandelaren slecht verlakt! Oneigenlijk, bedriegen: gij zult mij niet meer verlakken! in den gemeenzamen spreektrant gebruikelijk. Ook bij Hooft. Van hier verlakker, verlakking, verlaksel.