[Verkruijen]
VERKRUIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verkruide, heb en ben verkruid. Ook ongelijkvl. Ik verkrooi, heb en ben verkrooijen, of ik verkrood, heb en ben verkroden. Van het onscheidb. voorz. ver en kruijen. Bedr., van de eene plaats naar de andere kruijen: ik laat dat puin verkruijen en opruimen. Onz., van ijs gesproken, al kruijende van plaats veranderen: het ijs begon te verkruijen. Van hier verkruijing.