[Verkrijgen]
VERKRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verkreeg, heb verkregen Van het onscheidb. voorz. ver en krijgen. Deelachtig, magtig, worden: hij verkreeg eer en aanzien. Vrolickheijt ende blijtschap sullen sij verkrijgen. Bijbelv. Door moeite en arbeid verwerven: hij poogde eenen grooten naam te verkrijgen. Om dat mijn hant geweldich veel verkregen hadde. Bijbelv. Van hier verkrijg, verkrijgbaar, verkrijgelijk, verkrijger, verkrijging, enz.