[Verkreuken]
VERKREUKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verkreukte, heb verkreukt. Van het onscheidb. voorz. ver en kreuken. Bedr., al kreukende bederven: verkreuk het papier toch niet! Onz., door gekreuk min, of meer, onbruikbaar gemaakt worden: draag zorg, dat het niet te veel verkreuke. Van hier het voortdurend werkw. verkreukelen, dat bijkans hetzelfde beteekent, verkreuking, enz.