[Verkouden]
VERKOUDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verkoudde, heb en ben verkoud. Van het onscheidb. voorz. ver en kouden. Bedr., koud maken, verkoelen: de avondlucht zal u verkouden. Als de tijd wil heten, of verkouwen. Spieghel. Onz., koud worden: dek u wel toe, om niet te verkouden. Verkoelen, verflaauwen: wij zien den ijver dagelijks verkouden. Soo sal de liefde van velen verkouden. Bijbelv. Het deelw. verkoud, zie hier boven.