[Verkoud]
VERKOUD, bijv. n. en bijw., verkouder, verkoudst; Eigenlijk, een deelw. van verkouden. Gemeenlijk, verkouden, verkouwen. Door koude bevangen: hij is zoo verkoud, dat hij naauwelijks spreken kan. Oulings ook onbekwaam tot mingenot: dat hi vercout ware van natuere, ende finalic gedisposeert, dat hi met sijnen wijve niet en mochte hebben geselschap vleijschelic. v. Hass. Van hier verkoudheid.