[Verkorten]
VERKORTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkortte, heb verkort. Van het onscheidb. voorz. ver en korten. Korter maken: een touw verkorten. Dat opstel kan merkelijk verkort worden. Gij hebt de dagen sijner jeugt verkortet. Bijbelv. D'Almagt heeft mij neer doen bukken, ja mijn levenstijd verkort. L.D.S.P. Benadeelen: ik zoek u niet te verkorten. Gij verkort uwe gezondheid. Daar zij dus mijn roem verkorten. L.D.S.P. En deze schant, waerme ze ons huwelijk verkorte, is dra vergeeten. Vond. Voorts is een werk verkorten, een kort begrip daarvan maken: Wagenaar is op meer dan eene wijze verkort. Van hier verkort, bij Kil. nadeel: verkort doen, te kort doen Kil. Verkorter, verkorting, verkortsel, verkortster. Zamenstell.: verkortschrift, enz.