[Verkonkelen]
VERKONKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkonkelde, heb verkonkeld. Van het onscheidb. voorz. ver en konkelen, van konkel, dat oulings aan kinkel gelijkstond, en voor verdraaijing, verwarring, gebezigd werd, en dezen zin nog heeft, als men zegt: ik zit daar mede leelijk in de konkels. Bij Kil., verdraaijen, in de war brengen, en verstoppen: verkonckelt in de blaese, verkonckelde blaese. Kil. Door konkelarij verspillen: zij heeft alles verkonkeld. Van hier verkonkeling.