[Verkomen]
VERKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik verkwam, ben verkomen. Van het onscheidb. voorz. ver en komen. Zich herstellen: begint zij reeds van hare krankheid te verkomen? Hij verkwam allengs van dien schrik. Voorts is er op verkomen in betere omstandigheden geraken: het is mij aangenaam, dat hij er op verkomt.