[Verknapen]
VERKNAPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verknaapte, heb verknaapt. Van het onscheidb. voorz. ver en knapen, van knaap. Bij Kil., als knaap, als knecht, dienen: dijenen, verknapen, ende waernemen. v. Hass. Verschalken, bedriegen: ick en wil, o lief, u met gheen bedroch verknaapen. Const der Minn. In Overijssel wordt het gebezigd in den zin van aflossen: elkander verknapen.