[Verklagen]
VERKLAGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verklaagde, heb verklaagd. Van het onscheidb. voorz. ver en klagen. Beschuldigen: hij werd wegens dieverij verklaagd. Doch wie kan mij verklaegen van misdaet. Vond. Die hem bij den regter verklaagde. Oulings ook met voor: die haer verclaeghde voor onsen Godt dach ende nacht. Bijbelv. Van hier verklaagster, verklager, verklaging.