[Verkiezen]
VERKIEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verkoos, heb verkozen. Van het onscheidb. voorz. ver en kiezen. Uitkippen: iemand tot Koning verkiezen. Hij verkoos sijnen knecht David. Bijbelv. Begeeren, verlangen, wenschen: verkiest gij ook t'huis gebragt te worden? Zulken man verkies ik niet. Het eene voor, of boven, het andere verkiezen, is, daaraan de voorkeus geven, het honger achten: deugd moet voor, of boven, schoonheid verkozen worden. Van hier verkiesbaar, verkieslijk, verkiezer, verkiezing. Zamenstell.: verkiesdag, enz.