[Verkeering]
VERKEERING, z.n., vr., der of van de verkeering; meerv. verkeeringen. Van verkeeren. Hoogd. verkehr, neders. verkeer. De daad van verkeeren. Bederf: dan tot verkeering der toehoorders. Bijbelv. Verdraaijing: door verkeering van het regt. Verandering: hij hoopt op eene spoedige verkeering van den kans. Verblijf: gedurende zijne verkeering in deze stad. Omgang: hebt gij ooit verkeering met hem gehad? Verkeering over een meisje maken, is, haar vrijen: hoe lang heeft hij reeds verkeering over haar gemaakt? Zamenstell.: kansverkeering, regtverkeering, enz.