[Verkallen]
VERKALLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verkalde, heb verkald. Van het onscheidb. voorz. ver en kallen. Al kallende aan anderen mededeelen: zij verkalt al, wat zij weet. Den lachter en moet men niet vercallen. Seghelijn. Oulings, bepraten over het algemeen: 't goent alhür bij onsen ende uwen Gedeputierden in dit stuck vercalt ende versproiken is geweest. Utr. Jaarb. Zijnen tijd verkallen, is, denzelven al kallende verkwisten. Zich verkallen, is, zijnen mond miskallen.