[Verhuren]
VERHUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verhuurde, heb verhuurd. Van het onscheidb. voorz. ver en huren. In huur geven: hij verhuurde dien aen landtlieden. Bijbelv. Zich verhuren, is, zich tegen een bedongen loon tot de diensten van eenen knecht, enz. verbinden: zij heeft zich aan ons verhuurd. Van hier verhuurder, verhuring, verhuurster. Zamenstell.: verhuurkantoor, verhuurtijd, enz.