Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
lijk, uit het eene huis in het andere trekken, van woning veranderen: ik moet in Mei verhuizen. Zijn verblijf verlaten: ik zal hem spoedig doen verhuizen. Verhuist jupijn met al de goon, en vaert hij uit den hemel. Vond. Sterven: tot dat hij eijntelijck des levens vaentje strijckt, en hier van daen verhuist. Westerb. Dat ik eens verhuize uit 's lichaems tent. Vond. Tot dat de ziel zich tot verhuizen spoeit. Jonktijs. Van hier verhuizing. Zamenstell.: verhuisdag, verhuistijd, enz. |
|