Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
heb verhoord. Van het onscheidb. voorz. ver en hooren. Oulings, evenveel, als het enkele hooren: als nu de switsers verhoorden, dat julius met so groten menichte van volck quam. v. Hass. Alse dat volc dat verhoort. M. Stok. Geen geluid ontwaar worden: zweghen sie alle, die daar waren, alse die Coninc dit verhorde. Ferguut. Hedendaags, gunstig aanhooren: wil der droeven klagt verhooren. L.D.S.P. Figuurlijk: de aerde sal het koorn verhooren, mitsgaders den most, ende de olije, ende die sullen Israël verhooren. Bijbelv. Voorts beschuldigers, gedaagden, en getuigen, geregtelijk aanhooren: hij is voor het regt verhoord. Oul. werd het ook met eenen tweeden naamval gebezigd: Ende hi sel dijns verhooren. Br. Dionis. Van hier verhoor, verhoorder, verhoorig, tot verhooring genegen, bij Kil., verhooring. Van het deelw. verhoord komt de zamenstell. onverhoord. |
|