[Verhelen]
VERHELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verheelde heb verheeld. Oulings ook ongelijkvl., ik verhal, heb verholen. Van het onscheidb. voorz. ver en helen, van heel, achterhoudend, stilzwijgend. In het hoogd. verhehlen, Willeram. verhelan, Ottfrid. firhelan. Kero. farhelan, middeleeuw. lat. foriscelare. Door stilzwijgen verborgen houden: hij heeft niets voor mij verheeld. Uwe trouwe en verhele ik niet in de groote gemeijnte. Bijbelv. Van hier verheler, verheling. Het oude deelw. verholen wordt als een bijv. n. gebruikt.