[Verheffen]
VERHEFFEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik verhief, heb verheven. Van het onscheidb. voorz. ver en heffen. Opheffen, doen rijzen: zijne stem verheffen. Die, daar zijn elend hem treft, zijne ziel tot u verheft. L.D.S.P. Verheft ghij over ons het licht uwes aanschijns. Bijbelv. Men hoort een volle zee verheffen haar geruisch. Vond. In rang en aanzien bevorderen: vruchteloos zochten zijne vrienden hem nog al meer te verheffen. Door mijn hand op sions troon verheven. L.D.S.P. Verkiezen: gansch Galaad verhief hierom 's Lants balling tot 's Lants hooft. Vond. Roemen, prijzen: hemelhoog verhief men hem. Uw dapperheen aan 's hemels boogen verheffen. Vond. Zich verheffen, is, zich met hoogmoed en waan vervullen: verhef u zoo niet bij u zelven! Tot dat hun hart zich dwaas verheft. L.D.S.P. Zich zelven roemen: hoe walgelijk is het, dat hij zich zelven zoo verheft! Om hoog stijgen: de luchtbol verheft zich al meer en meer. Wanneer hare baren haer verheffen, so stilt ghijse. Bijbelv. Oneigenlijk. Mijne ziel verheft zich hemelwaarts! Hooft. bezigt hier voor ook enkel verheffen: waar door uw moed verheft. Oprijzen: staet op[...], Heere! in uwen toorn verheft u! Bijbelv. Zich vertoonen: midden in den fraei gevoegden ring verheft zich een godin. Hooft. In werkzaamheid, of werkenskracht, toenemen: het oproer verheft zich. Zoo de koorts zich niet te zeer verheft. Dit