[Verheerlijken]
VERHEERLIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verheerlijkte, heb verheerlijkt. Van het onscheidb. voorz. ver, en heerlijken. Van heerlijk. Heerlijk maken, tot heerlijkheid verheffen: die sal mij verheerlijken. Bijbelv. In hem wort Hippokraet, het licht der Artsenije, verheerelijkt. Vond. Vereeren, groot maken, roemen, prijzen: verheerlijk 't opperwezen. L.D.S.P. Ergens mede verheerlijkt zijn, is, daarmede verguld, ingenomen, zijn. Van hier verheerlijking.