[Verharen]
VERHAREN, onz. w., gelijkvl. Ik verhaarde, ben en heb verhaard. Van het onscheidb. voorz. ver en haren, van haar. Zijn haar verliezen, en wederom ander krijgen, van haar verwisselen: de hond verhaart. Voorts is verharen bij Kil., door de hitte of koude der lucht getroffen worden, en weggaan, vertrekken: die dede verharen den mensche w[...] des Paradijs waranden. v. Hass. Want anders zal hij van droefheijt ten grave verharen. Const. th. juw. Mijn dunckt, hij komt hier gaen, dus wil ic wat verharen. Vlaerd. redenr. Bij Kil., ook verhaerden, dat misschien de oorspronkelijke spelling is, zoo dat verharen, in de laatstgemelde beteekenis, evenveel zij, als van haard verwisselen, verhuizen, verkassen.