Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
heb vergroot. Van het onscheidb. voor ver en grooten, van groot. Grooter maken: zijn huis wordt vergroot. Hij vergroot zijn gebied door gestadige overwinningen. Grooter doen schijnen: ons verlies werd door den vijand vergroot. Iemands misdaad vergrooten. Van hier vergrooter, vergrooting, zamenstell.: vergrootglas, enz. |
|