[Vergooijen]
VERGOOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergooide, heb vergooid. Van het onscheidb. voorz. ver en gooijen. Van zijne plaats gooijen: de kinderen vergooijen het gestadig. Iets derwijze gooijen, dat het te zoek gerake: zij hebben het vergooid. Weggooijen, wegdoen: men moet geen oude schoenen vergooijen, eer men nieuwe heeft. Zie schoen. Door het gooijen met dobbelsteenen verloten: 'er zal een os vergooid worden. Zich vergooijen is zich verwaarloozen, zich door slecht gedrag bederven. Van hier vergooijing.