[Vergoelijken]
VERGOELIJKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergoelijkte, heb vergoelijkt. Van het onscheidb. voorz. ver en goelijken, van goelijk. Goelijk maken, van een goelijk voorkomen voorzien: vruchteloos poogde men het een en ander te vergoelijken. Van hier vergoelijking.