[Vergif]
VERGIF, z.n., o., des vergifs, of van het vergif, zonder meerv. Van het onscheidb. voorz. ver en gif, van geven, met weglating van den staart, zie ver. Gif, gift, vergift: dat doodelijk vergif. Oneigenlijk: 't vergif der tweedragtzaaijers. 't Vergif van zijn verkeert verstant. D. Deck. Het vergif der hovaardije. Vond. Volgens Kil. oulings ook vergeving van misdrijven. Zamenstell.: vergifboom, vergifmenger, vergifmenging, vergifmengster, enz.