[Vergieten]
VERGIETEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik vergoot, heb vergoten. Van ver en gieten. Anders gieten, dan voorheen: dat geschut moet vergoten worden. Iets derwijze gieten, dat het wegvloeije: hij vergoot al het water uit de kruik. Tranen vergieten, is, dezelve doen vloeijen: ik zag haar eenen vloed van tranen vergieten. Aanschouw de traanen beeken, die ik vergiet. L.D.S.P. Bloed vergieten, is, hetzelve storten: hare voeten zijn snel, om bloet te vergieten. Bijbelv. Daer zulck een groote plas van bloet vergoten werd. Vond. Van hier, vergieter, vergieting. Zamenstell.: vergiettest, zeker bekend keukengereedschap; zie doorslag. Bloedvergieter, bloedvergieting.