[Vergenoegen]
VERGENOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vergenoegde, heb vergenoegd. Van het onscheidb. voorz. ver en genoegen, van genoeg: dat kan mij niet vergenoegen. Vergenoeg u daarmede! Laet u vergenoegen met uwe besoldingen. Bijbelv. Van hier vergenoeging, vergenoegzaam. Het deelw. vergenoegd, zie hier boven.