[Vergapen]
VERGAPEN. bedr. w., gelijkvl. Ik vergaapte, heb vergaapt. Van het onscheidb. voorz. ver en gapen. Wederkeeriglijk, zich te sterk aan iets hechten, te hoog, als met eenen opgesperden mond, daarbij opzien. Vergaap u toch aan geene ijdelheid! Voorts is zijnen mond vergapen denzelven, al gapende, zoo wijd opsperren, dat hij uit het lid geraakt, en zich niet wederom sluiten laat. Zijnen tijd vergeeuwen en vergapen, denzelven in eene vervelende ledigheid doorbrengen.