Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vergankelijk] VERGANKELIJK, bijv. n., vergankelijker, vergankelijkst. Van vergaan. Dat voor vergaan vatbaar is: dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij. Bijbelv. Van hier vergankelijkheid. Zamenstell.: onvergankelijk, onvergankelijkheid. Vorige Volgende