[Vereffenen]
VEREFFENEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vereffende, heb vereffend. Van het onscheidb. voorz. ver en effenen, van effen. Ook verevenen, van even. Effen maken, in eenen oneigenlijken zin: een geschil vereffenen. Zijne zaken met iemand vereffenen, is, met hem afrekenen. Van hier vereffening, ook verevening.