[Vereelten]
VEREELTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vereeltte, heb of ben vereelt. Van het onscheidb. voorz. ver en eelten, van eelt. Bedr., met eelt bedekken: zijne handen door zwaren arbeid vereelten. Oneigenlijk, hard, gevoelloos maken: hij heeft zijn hart vereelt. Onz., met eelt bedekt worden: mijne voeten beginnen reeds wederom te vereelten. Hard, gevoelloos worden: zijn gemoed schijnt immermeer te vereelten. Van hier vereelting.