[Veredelen]
VEREDELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veredelde, heb veredeld. Van het onscheidb. voorz. ver en edelen, van edel. Edeler maken, in aard en hoedanigheid verbeteren: tracht u al meer en meer te veredelen. Het enten veredelt den boom. Veredelt haer waerdij met onwaerdeerbren lof. Vond. Ook wel eens tot den adelstand verheffen; doch hier voor is veradelijken gebruikelijker. Van hier veredeling.