[Verdutten]
VERDUTTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verduttede, heb verdut. Van het onscheidb. voorz. ver en dutten. Door dutten, ligt slapen, doorbrengen: zij heeft al haar' tijd verdut. Bij Kil. stomp maken; onz., stomp worden, en onzinnig worden, of zijn. Van waar, bij hem, verdut, krankzinnig.