[Verduren]
VERDUREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verduurde, heb verduurd. Van het onscheidb. voorz. ver en duren. Doorstaan, uitharden: wie kan die pijn verduren! Hij heeft vele gevaren verduurd. In duurzaamheid evenaren: het zal mijnen leeftijd wel verduren. Die den tijd verduren. L.D.S.P. Dat is een kroon, die gout en diamant verduurt. Vond. Van hier verduring.