[Verduitschen]
VERDUITSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verduitschte, heb verduitscht. Van het onscheidb. voorz. ver en duitschen, van duitsch. In het duitsch overbrengen, of in het Hollandsch vertalen: verduitsch mij dat woord eens. Van hier verduitscher, verduitsching. Van het deelw. verduitscht komt de zamenstell.: onverduitscht.